De koffie-euthanasie: aan het woord is de Procureur-Generaal
Na de rechtbank Den Haag op 11 september 2017 is op 17 december 2019 de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad tot de conclusie gekomen dat de arts die aan Catharina A. euthanasie heeft verleend, voldaan heeft aan de door de euthanasiewet voorgeschreven zorgvuldigheidseisen en dat de instanties die zich eerder over deze zaak gebogen hebben, t.w. de Regionale Toetsingscommissie Euthanasie, het Regionaal Medisch tuchtcollege en het Centraal Medisch Tuchtcollege, tot een onjuiste beoordeling zijn gekomen.
Ruime beoordelingsvrijheid voor artsen en beperkte inzetbaarheid van het strafrecht
Een opsteker voor artsen zijn de beide uitvoerige conclusies van de Procureur-Generaal zeker. Voor artsen van groot belang is het allesoverkoepelend oordeel van de PG dat aan de arts een zeer ruime beoordelingsvrijheid toekomt wat betreft de vraag of aan de zwaarstwegende zorgvuldigheidseisen is voldaan en dat een en ander door de rechter uitsluitend marginaal getoetst mag worden. Het strafrecht is daarbij slechts beperkt inzetbaar en mag pas een rol in geval van manifest laakbaar handelen van de arts spelen.
“De toetsingscommissie en het Centraal Tuchtcollege hebben onvoldoende de door de wetgever aan de arts gegunde medisch-professionele beoordelingsruimte gerespecteerd’, aldus de PG.
Waar het gaat om de vraag “of het in een specifiek geval zin heeft om te trachten om met de wilsonbekwame patiënt te praten over het moment en de wijze waarop de euthanasie wordt uitgevoerd, is [zijns] inziens – evenals de vraag of het zin heeft om te trachten te communiceren over het voornemen tot uitvoering van de euthanasie – een vraag die door de arts zal moeten worden beantwoord. Indien de arts, zoals in dit geval, tot de conclusie komt dat communicatie met de patiënt achterwege kan blijven omdat zinnige communicatie niet mogelijk is en een poging daartoe belastend is voor de patiënt omdat het mogelijk onrust, agitatie of agressie kan veroorzaken, moet dit medisch-professionele oordeel van de arts in beginsel worden gerespecteerd en daarom slechts op redelijkheid worden getoetst.”.
Handreiking door de Hoge Raad wenselijk in het licht van de commotie onder artsen
De ruim 230 pagina’s zijn geschreven vanuit de visie dat artsen na alle commotie die onder meer in de hand gewerkt is door de actie niet stiekem bij euthanasie, behoefte hebben aan een handreiking door de Hoge Raad. De visie van de PG over hoe die handreiking zou moeten komen te luiden, is helder:
“Patiënten hoeven niet weerloos opgesloten te raken in uitzichtloos lijden omdat de wet wel ruimte biedt om uitvoering te geven aan een schriftelijk euthanasieverzoek als betekenisvolle communicatie tussen patiënt en arts niet meer mogelijk is. De bevestiging daarvan door de Hoge Raad is wenselijk.”
Over (de consequenties die het OM heeft vastgeknoopt aan) de actie ‘Niet Stiekem bij Euthanasie’ schrijft de PG, zonder vermelding van voetnoten, als volgt:
“In de publiciteit is van de zijde van het College van procureurs-generaal aangegeven dat de in een dagbladadvertentie geuite zorg over euthanasie op gevorderd demente patiënten door een groep artsen die zich verzamelde onder de benaming ‘niet stiekem bij dementie’ een belangrijke drijfveer was. Dat een initiatief van bezorgde artsen onder dit vaandel werd gestoken, vind ik ongelukkig. In het licht van de vele beslissingen van de toetsingscommissies, de ruime transparantie van artsen bij gemeld opzettelijk levensbeëindigend handelen en de overwegingen voor gemaakte keuzes van artsen die daaruit blijken, is de associatie van stiekem handelen misplaatst. Of er reden is al of niet te proberen met een diep demente patiënt over levensbeëindiging te communiceren, is een ernstige vraag die weging van serieuze argumenten betreft. Wantrouwen is gemakkelijk gevoed, terwijl met de op feiten gegronde waardering voor de met toewijding gegeven zorg en de ethische betrokkenheid van de artsen bij de keuze van een patiënt voor een waardig levenseinde en de bereidheid daarbij toetsbaar te handelen, publicitair minder gemakkelijk positieve aandacht wordt verkregen.”
Is een actiever opsporings- en vervolgingsbeleid wenselijk?
Aangaande de nieuwe wind die sinds 2017 bij het OM is gaan waaien, betwijfelt de PG of het wenselijk is om een actiever opsporings- en vervolgingsbeleid te kiezen (citaat zonder voetnoten):
“De OM Aanwijzing draagt de kiem in zich van een actiever opsporings- en vervolgingsbeleid dat enigszins in contrast staat met de bedoeling van de wetgever, waarin niet de normvorming in de euthanasiepraktijk als motief voor strafrechtelijk optreden voorop is gesteld, maar wel de omstandigheid van laakbaar strafwaardig handelen. […] Het OM is bevoegd om voor een actiever opsporings- en vervolgingsbeleid te kiezen, maar of dat wenselijk is en ook volgt uit het doel van de wet, is een ander punt. Bij de toetsing van medisch handelen moet het vooral gaan om de bewaking en bevordering van goede zorg door normering van de euthanasiepraktijk. Daarvoor dient het strafrecht niet.”.
Integer handelende artsen zijn geen moordenaars
Over de kwalificatie van moord waartoe het OM gekomen is, valt (zonder vermelding van voetnoten) het volgende te lezen:
“Er is in de visie van het openbaar ministerie in dat geval een moord gepleegd. De redenering van het openbaar ministerie jaagt ongetwijfeld schrik aan bij artsen. Ik begrijp goed dat de rechtbank daar in een bijzondere overweging op in is gegaan.
[…]
De rechtbank komt niet toe aan toetsing van de vraag of indien er sprake is van enig tekortschieten van de arts bij een wel geboden verificatie van de actuele doodswens, het onvermijdelijk gevolg is dat dan ook geen sprake kan zijn van vaststelling van een ‘uitdrukkelijk en ernstig verlangen’ als bedoeld in art. 293 lid 1 Sr. Het openbaar ministerie beantwoordt die vraag bevestigend. Uw Raad zou afstand kunnen nemen van de daaraan ten grondslag liggende redenering, opdat integer handelende artsen de zekerheid hebben niet onverhoeds bloot te zullen staan aan het verwijt moordenaar te zijn als zij beoordelen welke vereisten in acht moeten worden genomen bij de verlening van euthanasie.
[…]
Er is in de visie van het OM in dat geval een moord zijn gepleegd. Deze redenering van het OM jaagt ongetwijfeld schrik aan bij artsen. Door het handelen van de arts als moord aan te merken wordt de “Typizität” van het handelen van de arts en de bedoeling van de wetgever naar mijn mening miskend. De redenering van het openbaar ministerie houdt ook overigens geen stand. De wetgever heeft verlening van euthanasie op verzoek aan een patiënt door de arts willen toestaan, mits de arts zich daarbij aan een aantal zorgvuldigheidsvoorschriften houdt. Bij niet naleving van die zorgvuldigheidsvoorschriften vervalt de straffeloosheid en kan veroordeling volgen wegens een strafbare vorm van euthanasie.”
Is de vrees gerechtvaardigd dat de schriftelijke wilsverklaring een weerloos mens tot speelbal van zijn wilsverklaring maakt?
Ook tempert de PG de angst die er bij sommigen leeft ten aanzien van de reikwijdte van een euthanasieverklaring. Dat een wilsonbekwaam iemand zijn euthanasieverklaring niet kan herroepen, betekent niet dat een weerloos mens aan zijn eerdere wilsverklaring zou kunnen worden opgehangen: ook op een weerloos mens is onverkort de voorwaarde van kracht dat hij ondraaglijk en uitzichtloos moet lijden om voor euthanasie in aanmerking te komen. Zie de citaten hieronder (zonder voetnoten):
“Voor het geval mensen door een incident, een stapeling van ouderdomskwalen of andere ziekte hun vermogen autonoom te beslissen kunnen verliezen, is door de wetgever voorzien in een alternatief. Het schriftelijk euthanasieverzoek dat in de plaats kan treden van de actuele wilsuiting, is gebaseerd op wat in de literatuur wel ‘precedent autonomy’ wordt genoemd. Dat concept gaat uit van een continuïteit van de persoon, waarbij de te respecteren zelfbeschikking wordt gelegd bij de persoon in een fase waarin deze aangaande het onderwerp van de verklaring nog wilsbekwaam was. De ‘former self’ waakt over de belangen van de ‘current self’. Op die wijze kunnen mensen hun ‘critical interests’, hun identiteit en de levensgeschiedenis die zij wensen, zo goed mogelijk vormgeven. Ook kan langs die weg door een persoon voorkomen worden zonder uitweg te belanden in een situatie van voorzienbaar uitzichtloos lijden. […] De persoon met verminderde vermogens blijft een zelfstandig mens die, los van wie de persoon ooit was, recht heeft op bescherming. Er kan een spanning optreden tussen een voorafgaande schriftelijke zelfbeschikking en de uit actuele beoordeling op te maken belangen van een persoon. De wettelijke voorwaarde van ondraaglijk en uitzichtloos lijden staat eraan in de weg dat op de mens die in een weerloze toestand is geraakt, geen acht geslagen zou worden.
[…]
Het openbaar ministerie meent dat wanneer wilsonbekwamen fysiek nog wel kunnen communiceren, een door hen geuite levenswens boven het schriftelijke euthanasieverzoek gaat. Een wilsonbekwaam persoon kan volgens het openbaar ministerie altijd een eerder euthanasieverzoek herroepen. Het openbaar ministerie vindt hiervoor aanwijzingen in de parlementaire geschiedenis […].
De Minister heeft aangegeven dat de meest actuele uiting van de patiënt geldt. Gelet op hetgeen in de Nota naar aanleiding van het verslag wordt vermeld, kan worden aangenomen dat dit slechts betekenis heeft wanneer de patiënt nog in staat is tot een coherente wilsuiting. Als daar helemaal geen sprake van is zijn de uitingen geen zinvolle bron voor de verificatie van een schriftelijk verzoek. Hoewel in de wetsgeschiedenis wel aanknopingspunten zijn te vinden voor het standpunt dat van de arts in beginsel verwacht wordt dat hij zal trachten te informeren naar de actuele wens van de wilsonbekwame patiënt, is van een plicht geen sprake geweest. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de arts, indien de patiënt niet meer tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake in staat is, de vereiste overtuiging dat aan de zorgvuldigheidseisen is voldaan moet krijgen op basis van zijn eigen beoordeling van het medische dossier en de concrete situatie van de patiënt, overleg met andere hulpverleners die met de patiënt een behandelrelatie hebben of hadden en overleg met familie en naasten. Van de vrijwilligheid en weloverwogenheid van het verzoek zal hij overtuigd kunnen zijn indien zijn bevindingen geen aanleiding geven om het tegendeel aan te nemen. De vraag of het in een specifiek geval zin heeft om te trachten om de actuele euthanasiewens bij de daartoe wilsonbekwame patiënt te verifiëren, is een vraag die door de arts, zoveel mogelijk met inachtneming van zijn professionele inzicht zal moeten worden beantwoord. Het is aan de arts om te bepalen hoe hij in de concrete situatie van de patiënt het best kan achterhalen wat de wens van de patiënt is. Indien een arts tot de conclusie komt dat communicatie met de patiënt achterwege kan blijven omdat zinnige communicatie niet mogelijk is en een poging daartoe te belastend is voor de patiënt, moet dit medisch-professionele oordeel van de arts in beginsel worden gerespecteerd door de strafrechter. Hetzelfde geldt voor de vraag of tegenstrijdige uitlatingen van de wilsonbekwame patiënt omtrent zijn stervenswens in het specifieke geval als contra-indicatie moet worden beschouwd. Blijkens de EuthanasieCode 2018 toetst de toetsingscommissie bij de zorgvuldigheidseisen genoemd in art. 2 lid 1 aanhef en sub a, b en d Wtl marginaal. Een dergelijke marginale toetsing dient ook de tuchtrechter aan te leggen.”
Tot zover de bloemlezing uit beide doorwrochte en lezenswaardige conclusies van de PG die via de links hieronder integraal te lezen zijn. Aan zet is thans de Hoge Raad. Zijn oordeel wordt komend voorjaar 2020 verwacht.
https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:PHR:2019:1338
https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:PHR:2019:1339